Een lied Hammaälôth: Psalm 120.
Door de wereld trekt er een stoet van pelgrims naar het veelbelovende land aan de andere kant van de tijd. Als liederen onderweg zingen ze de optochtsliederen, die wij kennen als de psalmen 120 t/m. 134. Die bekende vijftien psalmen. Ps.120 is een klaaglied. Dat is dus niet erg, als je altijd niet loopt te fluiten, maar wanneer je ook wel eens klaagt. Het leven is geen windstil reisje, maar het is een barre tocht vaak. Maar dat is wel heerlijk, als je straks je einddoel bereikt. Adema van Scheltema maakte het door Johannes de Heer beroemd geworden lied “Waarheen pelgrims, waarheen gaat gij, `t oog omhoog en hand in hand?” Met als antwoord: “Wij gaan op des Konings roepstem naar ons huis en vaderland!” Wij denken wel eens: “Hoe zal het daar zijn?” Daar zullen geen tranen meer zijn. Niemand brengt daar iemand meer in het nauw. Daar is vrede. Maar Ps.120 is een klaaglied. Onze samenleving is de weg kwijt. Er is wel een verlangen naar een richtpunt bij de mensen. Een verlangen naar “iets”. Maar naar wat? Men weet niet naar wat. Maar het richtpunt van de pelgrim is God. Daar voel je je wel een vreemdeling door en hier op aarde een ontheemde. Je voelt je, als het op een feestje overal over gaat, maar niets verwijst daar naar God, op dat feestje niet thuis. “Ik riep tot de Heere in mijn benauwdheid”; dat is het geloof. Maar het is ook het geloof: “Hij heeft mij verhoord”. Maar vervolgens gaat het over de oorzaak van de moeilijkheden. “Heere, red mijn ziel van de valse lippen, van de tong vol bedrog”. Dat is waar je je niet tegen wapenen kunt. Maar het doet wel veel pijn. Ook de Heere Jezus overkwam dat. Meer dan ons zelfs. Deze “Vreemdeling” heeft veel last van het valse spreken van de mensen gehad. Men noemde Hem een gulzigaard en een drinker en een vriend van de mensen van de niet nette soort. Het lijden van de Heere Jezus doen wij niet na. Maar wij krijgen er wel wat van mee. Als u zondags uw verjaardag niet viert, kijkt men u scheef aan. Op het uitoefenen van een aan God gewijd leven staat er in deze wilde wereld veel druk. U krijgt niets cadeau. Deze psalm gaat over een donkere wereld, maar hij gaat ook over God die het ongeloof straft. Hele ernstige dingen staan er in vers 3 en vers 4. “Wat zal de tong vol bedrog u geven? Wat voegt die u toe? Scherpe pijlen van een machtig man en gloeiende kolen van bremstruiken daarbij”. De bedoeling van die woorden is: “Wat schiet u nu op met uw kwaadaardige woorden? Wat hebt u er aan?” Alle zonde is erg, maar de zonde van de laster is dat dubbel. Voor de straf voor de goddelozen worden er in vers 4 twee beelden gebruikt. Het eerste is het beeld van de pijlen die een boogschutter schiet. God is een God die scherpe pijlen op Zijn boog heeft. Scherpe pijlen zijn het in het hart van je medemensen als je iets kwaads van hen zegt. Dat raakt ze. Dat verwondt ze. Maar het keert als een boemerang op ze terug. Het tweede beeld voor de straf van God voor de goddelozen is het beeld van het gloeiende hout van een bremstruik. De houtskool van de bremstruik geeft geen knetterend, haastig oplaaiend vuur, dat ook weer snel uitdooft; maar het heeft de eigenschap van erg heet te worden en heel lang te blijven gloeien. De dag komt van de afrekening. Wij moeten daar niet onze oren voor sluiten; maar wij moeten maar om genade naar Christus toe gaan. “Wee mij, dat ik als vreemdeling in Mesech verblijf, dat ik woon in de tenten van Kedar (de donkere tenten van de Arabische Bedoeïenen zijn dat). Mijn ziel heeft lang gewoond bij hen die de vrede haten. Ik ben vredelievend; maar als ik spreek voeren zij oorlog”. “Mesech” en “Kedar” zijn “bevindelijk” voor “heel ver weg”. Deze namen staan symbool voor de vreemdelingschap. Jezus zegt: “In de wereld zult u verdrukking hebben (Joh.16:33)”. De wereld groet ons vriendelijk en wil ons in haar tentje lokken; maar de wereld in de zin van “de wereld van de zonde” is niet onze vriend. Je hoort er niet bij. Je bent er niet thuis. Maar al is dat moeilijk, in het gezelschap bevind je je in de vreemdelingschap van Abraham en Izak en van al die anderen van nu en van lang geleden die naar het veelbelovende land onderweg zijn gegaan. Als wij in de wereld thuis zijn, gaan we “stappen” en vieren we feest. We vergapen ons aan de schitterschijn van wat tijdelijk is. Maar wanneer de lichten doven, zeg je: “Was dat alles?” Maar wat is dat mooi als wij op een ander spoor zijn gezet. U zegt: “Eerst kon mijn kwaad mij niets schelen. Ik zat er niet mee. Maar er was een pijl van God die op mijn hart zich richtte. Toen zocht ik een stil plekje op en ik huilde toen niemand het hoorde. En nu doe ik nog wel veel kwaad. Maar ik heb mij bij die andere Vreemdeling aangesloten. Nee, ik moet het anders zeggen: Hij nam mij met zich mee”.
Brandwijk,
J.A.H. Jongkind.