Een meditatie over Genesis 28:15b: “Want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan heb wat Ik tot u gesproken heb”.
Vier mensen zijn soms al genoeg voor een groot drama. Izak was altijd heel erg “aan” op Ezau. Dat stoere van zijn oudste wat hij zelf niet zo had trok deze vader. Maar Rebekka hield het meest van Jakob. Die had haar het meeste nodig. Moeders voelen dat aan.
Het was wel een groot drama toen Ezau zijn tweelingbroer dreigde om te brengen. Rebekka zendt ten einde raad Jakob naar Haran waar haar broer woont.
Arm zien wij Jakob de wereld in gaan. Zonder God zien wij hem de wereld in gaan. Want zo zag men in die tijd dat. Elke god was aan zijn eigen land gebonden, dachten toen de mensen. Dus wanneer je uit je eigen land ging, kon je eigen god niet langer voor je zorgen. In dat denkpatroon zat ook Jakob. Wij vinden dat een beetje primitief; maar zo voelde dat aan. Trouwens heel veel mensen denken nog wel, dat God achter Alblasserdam niet meer leeft. Angstig en bedroefd trekt Jakob uit het land weg waar hij was geboren. Hij kon zelfs niet zeggen wat wij dikwijls zeggen als het zwaar is in ons leven: “Maar ik heb mijn God nog!” Dus een hele diepe betekenis heeft dat: “Want de zon was ondergegaan” (Gen.28:11).
Maar dan is er een stem: “Ik ben de Heere, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land waarop u ligt te slapen zal Ik u en uw nageslacht geven”. Dat is het vertrouwde dan ineens weer. Hier zal Jakob eens weer wonen. Dit zal ook het land van zijn kinderen zijn, zoals het al het land van zijn vaderen was.
“Want Ik zal u niet verlaten”. Dikwijls staan die woorden in de Bijbel. Altijd zeggen deze woorden dat God aan de macht van de duisternis niet Zijn volk zal overlaten, maar dat Hij bij Zijn kinderen is. God leidt Zijn volk. Met dat “niet” er in klinkt het sterker dan wanneer er had gestaan: “Ik ben bij u”. Met dat “niet” er in komt het meer op ons aan. Maar dat bange woord “verlaten” kiert wel door de kieren van het hart van onze vluchteling heen. Want “verlaten te worden” had Jakob verdiend.
Jakob was nu van zijn vader en zijn lieve moeder, die hem altijd voortok, gescheiden; wie weet voor altijd. Nee, echt voor altijd. Want hij heeft hier op aarde haar nooit meer ontmoet. Elke stap brengt Jakob verder naar waarvan hij geen weet heeft. In de onmetelijke wereld van het onbekende is hij nu alleen. Maar God troost hem. “Want Ik zal u niet verlaten”.
Waarom gaat het in de kerk zo dikwijls over Jakob? Jakob is degene naar wie wij, als wij geloven, heten. “Jakobs kinderen” zijn wij, “Israëls kroost”. Dat zou erg zijn als wij dat niet zijn. Want wij zijn geboren om te sterven als dat niet zo is.
Misschien is er in uw leven ook wel wat gebeurd waardoor alles op z`n kop ging. Van een eerst licht en mooi leven kwam u in een onzekere, verdrietige toestand terecht. Maar de stem zegt nu ook nog hetzelfde: “Want Ik zal u niet verlaten”.
Het is niet zo, dat de weg door dit leven als we geloven gemakkelijk is. Het leven, als we geloven, is niet één groot feest. Al gaan we wel naar het feest. Ik bedoel het grote feest daarboven als wij met de Heere Jezus zitten aan de bruiloftsmaaltijd. Het leven is een reis vol ingewikkeldheden. Maar nu zegt God toch: “Ik zal u niet verlaten”. Dat betekent dat God Jakobs Gids is. Je eigen wegen, daar loop je in vast. Of weet u dat niet? Maar wanneer wij heilzaam dat ontdekken, neemt God wel de leiding in ons leven over. Hij bepaalt onze weg. Het is niet om ons te vernederen of te plagen, dat God dat zo doet. Maar opdat wij helemaal met lege handen zouden komen te staan en opdat wij tot Hem roepen.
“Want Ik zal u niet verlaten”. Wat een zachte zalf is dat als de wond zo`n pijn doet. Wat een hoop biedt dat in onze hulpeloosheid. Wat een troost is dat in ons leed. “Want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan heb wat Ik tot u gesproken heb”.
Wij zijn meestal erg druk in de kerk met wat wij voor God zullen doen. Drukker vaak dan met wat God voor ons doet. Maar dat is een rare Remonstrantse ziekte. Daar is kerkverlating op den duur en grote hoogmoed het gevolg van. Maar mijn Doop betekent, dat ik niet mijzelf behoef te bewijzen, maar dat ik mijn identiteit heb in de Heere Jezus. Dat ik in Hem opgenomen ben en geborgen. En dat Hij dus voor mij instaat. “Moeten wij dan niet ons best doen om God zo goed mogelijk te dienen?” Ja, dat is wat een lief kind van de Heere juist ook graag wil. Maar het komt daar niet op aan ten diepste. (Als het daarop aankwam waren u en ik verloren). Maar het komt op God aan en op Christus. Nu en in het uur van ons sterven komt het op Hem alleen aan.
“Ik zal u niet verlaten, totdat…”. Wat is dat “totdat”? Dat “totdat” is tot ik in de hemel ben gekomen. Dat “totdat” ligt over al mijn strijd en pijn heen. Dat “totdat” is tot ik veilig aan zal zijn gekomen.
J.A.H. Jongkind